Maria Pellemans

Maria Pellemans, parochiaan van Koekelberg, werd 100 jaar geleden, op 22 maart 1923, wonderbaar genezen door de heilige Thérèse.

Op woensdag 22 maart gaat in Rustpunt – Karmelietenklooster, in de Prinsenzaal, een namiddag door over Maria Pellemans
Het wonder van de genezing van Maria Pellemans gebeurde op 22 maart 1923, dus op de dag van de conferentie exact 100 jaar geleden. Karmelietes Pellemans werd die dag in 1923 wonderbaar genezen door de heilige Thérèse van Lisieux. Deze genezing is doorslaggevend geweest voor de heiligverklaring van Thérèse van Lisieux.
De conferentie wordt geleid door de heer Freddy Coussens, vrijwillige medewerker van het archief en de bibliotheek van de Gentse Karmel. Ook Pater Lukas Martens, Prior van de Gentse Karmel, zal het woord nemen. Evenals mevrouw Katla Bouckaert, die een getuigenis zal afleggen.
PRAKTISCH:
– Locatie: Karmelietenklooster, “Het Rustpunt”, Burgstraat 110-116 te Gent, Prinsenzaal – zich aanmelden via “Het Rustpunt” aub.
– 22 maart 2023, van 14u30 tot 17u00
– Bijdrage: 8 EUR
– Voorafgaande inschrijving via “Het Rustpunt” aub: 09 225 95 71 of info@hetrustpunt.com

Haar aangrijpend getuigenis kan je hier lezen.

ONTMOETING MET EEN WONDER

De genezing van Maria Pellemans bij het graf van de H. Theresia, op 22 maart 1923.

De genezen persoon verhaalt:

Nooit had ik gedacht dat er met mij een wonder zou kunnen geschieden. In mijn familie had ik het gewoon verloop van de tuberculose leren kennen: het eindigde steeds met buiktuberculose. Naar mijn schatting zou ik zelf 24 jaar oud worden en alzo nog jonger sterven dan mijn lievelingsheilige, de H. Theresia van Lisieux, wier levensgeschiedenis steeds op mijn bed lag.

Op aandringen van een neef schreef ik nochtans naar Lisieux met verzoek een noveen te doen om te verkrijgen wat voor mij het beste zou zijn. Ik ontving een spoedig antwoord samen met een relikwie waarvan ik nooit scheidde.

De kwaal maakte grote vorderingen zowel in de longen als in de ingewanden. Meermaals was ik in stervensnood: herstelde dan een weinig en viel weer in. In 1922 stelde mijn biechtvader voor naar Lisieux te gaan. Ik weigerde: ik was zo ziek dat een reis naar Lisieux een waagstuk zou zijn. Ik wilde immers mijn leven niet verkorten en onderweg sterven.

In de nacht van 1 januari had ik een heftige bloedspuwing en men verwachtte het ergste. Ik was erg mager en woog in november ongeveer 27kg. Ik dronk alleen thee met een klontje suiker, maar zelfs dat kon ik niet altijd inhouden. Begin januari ontving ik het bezoek van een vriendin die me een groot nieuws bracht: de kleine Theresia zou ontgraven worden met het oog op haar zaligverklaring. Wat in mij omging toen ik dat hoorde was wonderbaar. Ik antwoordde: “als dat zo is, dan moet ik voor die gebeurtenis op haar graf gaan bidden. Ik moet, voor dat ik sterf, drie genaden bekomen. Ik moet naar Lisieux, ja, ik moet naar Lisieux.” Ik besprak de zaak met mijn biechtvader die mijn plan goedkeurde. Vader echter verklaarde dat het onzin was en hij wilde niet dat ik onderweg zou sterven. “En toch moet ik gaan, Papa”. Ik sprak met de dokter: “juffrouw, zei hij, u komt daar niet levend toe. Ik kan de verantwoordelijkheid niet op mij nemen”. Ik antwoordde: “dat maakt niets, ik neem die zelf op”. Papa zei : “indien niemand de verantwoordelijkheid op zich neemt laat ik u niet gaan”.

Toen schreef ik naar de Karmel van Gent waarmee ik in betrekking was. Ik vroeg of zij soms iemand kenden die de verantwoordelijkheid op zich zou willen nemen. Per kerende post ontving ik het bericht dat de Eerw. Heer Kan. Barette, pastoor van de Basiliek van Koekelberg, een kleine bedevaart organiseerde. Een bevriende Dame, grote vereerder van de kleine Theresia, zou alles regelen en de goede pastoor zou zorg voor mij dragen. Wij zouden op 19 maart 1923 vertrekken. Mijn oudste zuster zou me vergezellen alsmede twee vriendinnen en de Dame. We waren alzo met elf, waaronder ikzelf in doodsgevaar.

Ik ging niet om mijn genezing te vragen -ik dacht daar niet aan- ik wist dat ik sterven moest. Doch alvorens te sterven wilde ik drie grote genaden bekomen, namelijk de bekering van een jonge man, een genade voor een diaken uit een zeer in aanzien staande familie die overwoog, juist voor zijn priesterwijding, het seminarie te verlaten, en dan nog een bijzondere genade.

Maandag 19 maart 1923.

Er waren toen geen geregelde bedevaarten zo dat wij in eerste klas konden reizen en men mij, zo goed en zo slecht als het ging, onderbracht in een afdeling waar ik wat liggen kon. De reis was echter zeer vermoeiend. In Parijs kwam E.H. Barette ons vervoegen en onderhield zich een ogenblik met mij. ’s Avonds, rond zeven uur, kwamen we toe in Lisieux. Onze kamers waren voorbehouden in Hotel Normandië. Ik had een zeer slechte nacht, doch het was zo geregeld dat we de mis van negen uur zouden bij wonen in de Karmel.

Dinsdag 20 maart 1923.

De afstand was niet groot maar voor mij was het nog te ver. Ik vond geen adem en deed niets dan hoesten. De mis ging door in de zaal der Relikwieën daar men in de kapel herstellingswerken verrichtte. Onder de mis voelde ik dat het niet goed zou gaan. Ik kon nog wel communiceren, maar heftige goed gekende pijnen overvielen me zo sterk dat mijn zuster me in de spreekkamer bracht. Een uur later lag ik daar in de ergste pijnen en al de kentekens van de buiktuberculose. Toen ik wat bekwam, was ik bleek als een lijk. Nog een uur later liep het zweet over me heen. Ik werd terug naar het hotel gebracht en te bed gelegd. Ik had maar één zorg: hoe zou ik tot bij het graf van Theresia komen? De pastoor kwam en zei: “morgen woensdag, zullen we wel kunnen gaan. Ik zal een wagen nemen”. “Neen, zei ik, ik ga gesteund, doch te voet, ik moet er immers iets voor doen”. Ik wist zelf niet hoe het zou mogelijk zijn, maar ik had steeds voor ogen de drie genaden die ik wilde bekomen. De pastoor gaf toe. Onder de elf pelgrims bevonden zich ook Mgr. Tessens, vicaris-generaal van Mechelen en een deken uit Brussel. Ze waren getuigen van alles wat gebeurde.

Woensdag 21 maart 1923.

Het kerkhof was ver verwijderd en de weg was vermoeiend. Voor een longlijdster viel het zwaar uit. Mijn zuster en een vriendin droegen me meer dan ik zelf liep. Bij het graf toegekomen overvielen me weer schrikkelijke ingewandspijnen. Ze duurden even lang dan gewoonlijk en lieten wat na. Maar ik was tevreden: ik was bij het graf geweest, had vurig gebeden en “meer lijden” zo luidde mijn gebed. (Hier moet ik mededelen dat de seminarist, die alles overboord wilde werpen, diezelfde dag, op hetzelfde uur, als door een buitengewone genade bewogen, zijn roeping trouw bleef. Tot 1940 leefde hij als een vurig missionaris en stierf dan plots aan een hartaandoening).

Toen men mij in het hotel terugbracht zei iK: “ik heb volbracht wat ik me had voorgenomen en op de manier dat God het wilde. Doe nu wat ge wilt, ik blijf hier te bed. Vrijdag moeten we terug naar Brussel”.

De genezing

Woensdagnamiddag kwam de Heer Pastoor mij opzoeken en informeerde naar mijn toestand. Ik heb in de Karmel over u gesproken, zo zei hij, “en Moeder Agnes zou u graag zien”. –Denkt u dat het mogelijk is. “Het is niet ver” zei hij. Ik wilde niet weigeren, en zo kwamen we rond vier uur in de Karmel toe. Moeder Agnes onderhield zich met ons, wendde zich dan naar mij en zei woordelijk: ”de kleine zieke zal bij het graf om haar genezing bidden en ze moet ernaar verlangen. Daar er genoeg getuigen zijn, zullen ze ons nadien bericht brengen”. Zeer rustig, antwoordde ik: “Ja, Eerwaarde Moeder”. Mijn zuster en de vriendinnen vroegen: “wat gaat ge doen?” “Nu, ik zal er om bidden. Ons Heer doet toch wat Hij wil”. Geen ogenblik heb ik eraan gedacht gezond te worden, niet éénmaal heb ik ernaar verlangd daar ik wist en voelde dat mijn dagen geteld waren.

Donderdag 22 maart 1923.

Zo begaven we ons de volgende dag, donderdag 22 maart, opnieuw naar het kerkhof. Ditmaal was het nog pijnlijker dan de eerste keer: hoesten, ademnood, opgezette buik die zeer pijnlijk was. Bij de ingang van het kerkhof gekomen zei ik tot mijn zuster: “ach hoe rustig zou ik sterven indien gij, in overgave aan God’s wil, mijn heengaan naar de hemel kon aanvaarden”. Tot dan kon ze zich daar niet bij neerleggen. Zij antwoordde echter: “goed zo, ik wil u de dood niet ontnemen. God’s wil geschiedde”. Ik kwam bij het graf en men zette mij neer op de dicht bijstaande bank. Nu verdween alles om mij heen: het graf, het kerkhof, de pelgrims, niets bestond meer voor mij. Innig geluk en diepe vrede overweldigde mij. Daarin vergingen al de pijnen van mijn ziekte. Ik voelde niets. Ik kan niet met woorden uitdrukken wat mij overkwam. In deze tijdspanne vernam ik, niet in gewone menselijke taal, dat ik een stuk van mijn relikwie moest inzwelgen en vervolgens doen zoals iedereen. Ik heb niets gezien. Met mijn natuurlijke oren heb ik niets gehoord. Met woorden is het niet uit te drukken. Niets was met die gebeurtenis te vergelijken. In deze toestand ben ik ongeveer twee uren bij het graf gebleven. De pastoor had me tweemaal bij de arm genomen, maar daarvan wist ik niets. De derde maal vatte hij me bij de schouders en schudde mij. Toen kwam ik op aarde terug in een ongekende rust en diepe ingetogenheid. Iedereen vroeg me: “zijt ge genezen?” –ik wist het niet- “Hebt ge nog pijn?” –Neen. Mijn antwoorden kwamen automatisch, maar ik was zelf opgestaan, liep zonder steun en voelde nergens pijn. Ik beschikte weer over mijn stem; ik hoestte niet meer en mijn lichaam was niet meer gezwollen. Ik stapte licht, maar ik was zeer bleek en uiterst mager, een echt geraamte.

Na de genezing

Terug in het hotel ging ik met lichte tred de trap op, nam een deel van de relikwie in, en keerde terug naar beneden en vroeg de pastoor of ik met de andere pelgrims aan tafel mocht. Men had namelijk voor mij geen pension besteld. Ik kreeg een plaats tussen de pastoor en de vicaris-generaal. Dit stoorde me echter niet. Ik at van alles een kleine lepel. De pastoor vroeg sinds wanneer ik dit niet meer gedaan had: het was twee à drie jaar geleden. Ik voelde generlei onpasselijkheid. Na het eetmaal zei de pastoor: “nu moet ge wat rusten, en om twee uur gaan we dan met de wagen alles bezichtigen: de “Buissonnets”, het klooster van de Benedictinessen, de kathedraal”. Alles was mij goed en zo gebeurde het dan.

Toen we om vier uur in het hotel terugkwamen vroeg de pastoor: “verlangt ge misschien nog een maal naar het graf terug te gaan? Ik heb de dodengraver gevraagd om ons rond vijf uur binnen te laten, dan is er anders niemand”. “O ja” zei ik “met grote vreugde”. Rond vijf uur gingen we er samen naar toe: de drie priesters, mijn zuster en ikzelf. Bij het graf heb ik geweend. Ik begreep dat het leven me terug geschonken werd om mijn roeping te volgen en zo spoedig mogelijk in de Karmel te treden.

Zr. Gabrielle Trimusi en Zr. Maria Pellemans miraculeus genezen op voorspraak van Thérèse van Lisieux

Zonder bijzondere gelofte nam ik me voor me geen enkele vrijheid te veroorloven en, wat mijn genezing betrof, de grootste bescheidenheid aan de dag te leggen en op uitnodigingen niet in te gaan. De tijd en het leven die ik op het graf van de Heilige Theresia had gekregen behoorde de Heer. Doch ik beloofde dit alleen indien het tot Zijn eer kon strekken. Ik zou alleen doen wat men van mij wenste. Dat is het wenselijk wat ik kon en kan zeggen. Twee uren ben ik bij het graf gebleven terwijl tranen mij voortdurend uit de ogen vloeiden. Rond zeven uur verlieten we het lieve graf en nu was ik gans op aarde teruggekeerd. ’s Avonds telegrafeerde ik naar Papa: “Genezen. Kom eerst na acht dagen terug”. Vermits ik nu gezond was wilde ik nog blijven om de ontgraving bij te wonen. De priesters, de pelgrims en ook een vriendin zouden ’s vrijdags afreizen. 23 maart 1923.

Maandag 26 maart 1923.

Op nauwelijks een meter afstand was ik getuige van de ontgraving. Ik had niemand om dat voorrecht verzocht, doch ik stond nu eenmaal zo dichtbij, zo ook de anderen. Bij het openen van het graf stroomde rozengeur ons toe. Aan de prachtige stoet van het kerkhof door de stad naar de Karmel toe heb ik samen met mijn zuster en een vriendin zonder vermoeienis kunnen deelnemen.

De met ons familie bevriende Dame wilde toen terug naar huis om Papa alles te vertellen. “Ik moet het zien voor dat ik het kan geloven” verklaarde deze. Zo sprak ook de pastoor van onze parochie. De geneesheer wilde afwachten.

Acht dagen verbleef ik nog in Lisieux. Opnieuw naar het karmelietenklooster te gaan kwam nochtans niet in mijn geest op. Van Pierre, de koster, die heel de zaak van de Pastoor vernomen had, en die ik elke dag ontmoette, kreeg ik een aantal relikwieën.

Onze terugreis liep over Parijs waar we enige dagen verbleven om alles te bezichtigen. En daarna naar huis.

Ik was, ondanks een stralende gezondheid, uiterst mager en bleek. Papa kon zijn ogen niet geloven: “als het maar duurt” zei hij. “Ik ben genezen en het zal zo blijven, dat voel ik”. De dokter was diep onder de indruk. Hij zei: “juffrouw, dat is niet één wonder, er zijn er twee die God aan u heeft verricht”. Ik: “indien u dat denkt, dan zal u me zeker een verklaring daarover schrijven”. “Ja, maar eerst zes weken wachten”. “Goed zo, dokter”.

Ik schreef aan niemand iets over deze zaak. Eerst afwachten…? Na veertien dagen ontving ik een schrijven van de pastoor van de Basiliek van Koekelberg: “nu, juffrouw, wat nieuws over uw gezondheid?” Ik bezocht hem in Koekelberg. Enige dagen later kwam er een brief van Moeder Agnes uit Lisieux met verzoek om nieuws. Ik moest al de geneesheren opzoeken die me behandeld hadden. Afschriften moest ik vragen van attesten, voorschriften en verloop van de ziekte. Ook een relaas van de gebeurtenis werd gevraagd. De volgende zondag ontving ik het bezoek van de vice-postulator, uit Frankrijk, vergezeld van een Pater uit Brussel. Hij zei me dat mijn genezing in aanmerking zou komen voor de heiligverklaring van de Kleine Theresia. Ik was verbluft. Toen ik deed opmerken dat de zaligverklaring nog niet had plaats gehad antwoordde de pater: “wanneer het decreet “de tuto” voorlicht dankzij de voor de zaligverklaring nodig vastgestelde wonderen, moeten er nadien nog verschillende wonderbare genezingen voorgebracht worden alvorens tot de heiligverklaring te kunnen overgaan. Uw genezing is van zo’n uitzonderlijk belang dat ze in de Akten zal opgenomen worden. U zijt ogenblikkelijk en volledig in het bijzijn van tien getuigen genezen. Een kerkelijk gerecht zal opgericht worden voor onderzoek van uw genezing. Het gaat immers om het eerste grote wonder dat zich heeft voorgedaan na de bekendmaking van het decreet van zaligverklaring”. Ook bij deze onverwachte verklaring bleef ik rustig. Ik kon me nauwelijks voorstellen dat mijn genezing zulke gevolgen zou hebben.

Het kerkelijk gerecht werd in het aartsbisdom Mechelen opgericht en Pater Albertus à Puero Jesu werd vice-postulator. Intussen was het nieuws van mijn genezing zowat overal bekend geraakt. Ik wees beleefd alle uitnodigingen af, doch als Pastoor Barette me iets vroeg kon ik niet weigeren. Ik dacht ook aan mijn kloosterroeping. Ik stond in betrekking met onze paters uit Brussel, doch daar wilde ik niet intreden, het was immers te dicht bij mijn familie. Papa had ik om zijn toelating gevraagd. Het was een zwaar offer voor hem: ik was bijna gans mijn leven ziek geweest en nu dat ik gezond was wilde ik heengaan. Doch Papa was een overtuigd katholiek en hij gaf zijn toestemming.

Alle getuigenissen en officiële papieren waren nu klaar en verzameld. Lisieux en de vice-postulator zorgden voor het overige. In juli werd in de Karmel van Gent een Triduum gehouden ter ere van de gelukzalige. Te dezer gelegenheid kwam ik voor de eerste maal naar Gent en woonde er, samen met de bevriende Dame die getuige was geweest van mijn genezing, het Triduum bij. Doch voor dat ik intreden in deze Karmel kon denken moest ik voor het kerkelijk gerecht verschijnen, en dit was vastgesteld op 13 december 1923.

Het was een indrukwekkend gerechtshof van priesters. Voorzitter was Mgr. Van Roey (die later kardinaal werd). Zeven uren lang duurde het verhoor, onderbroken door een middagmaal in het Ordinariaat en een kort bezoek aan de Mechelse Karmel.

De hand op het Evangelieboek moest ik de eed afleggen dat ik de waarheid had gezegd. Gedurende veertien dagen mocht geen enkele van de opgeroepen getuigen over de aangelegenheid spreken. Dit mochten ze ook niet doen onder elkaar.

INTREDE IN DE GENTSE KARMEL

In de loop van de volgende week werd ik onderzocht door Dr. Peeters uit Mechelen, een röntgenfoto werd genomen. Vervolgens werd ik nog onderzocht door Dr. Brusselmans en door Dr. Neefs.

Na dat laatste onderzoek was voor mij alles afgehandeld. Ik kon nu mijn voorbereidingen aanvangen voor de intrede in de Karmel. Ik was daar reeds geweest en had met de Pater Provinciaal Andreas gesproken. Sinds mijn genezing was ik ongeveer 20 kg bijgekomen – in november 1922 woog ik 27 kg maar de laatste maanden in gevolge hulp geboden in de pastorie had ik opnieuw wat verloren. In januari 1924 nam ik afscheid van mijn familie. Ik was in de Gentse Karmel met voorbehoud aangenomen. Mijn intrede werd vastgesteld op 9 april. Mijn postulaat verliep normaal. Op 19 oktober werd ik ingekleed en ontving de naam van mijn lieve heilige zuster Theresia van het Kind Jesus en van het H. Aanschijn. Op 14 oktober 25 legde ik mijn tijdelijke geloften af. Aan het bijwonen van de heiligverklaring van Theresia op 17 mei 1925 had ik verzaakt: ik zou dan langer in de wereld hebben moeten blijven.

In 1926 -als ik me niet vergis- kwam de Hoog Eerwaarde Heer Barette op bezoek vergezeld van Dr. Lebecq, de leider van de consultatiebureaus van Lourdes. Deze laatste onderzocht mij samen met de huisarts van het klooster: ze vonden mijn gezondheidstoestand normaal, alleen was de bloeddruk wat te laag.

Op 14 oktober 28 legde ik mijn eeuwige gelofte af en ontving op 16 oktober de zwarte sluier.

Tot grotere ere van God en in dankbaarheid voor de H. Theresia van het Kind Jezus.

Getekend Zuster Theresia van het Kind Jezus en van het H. Aanschijn.

(vertaald uit het Duits uit “Teresienkalender 1965”)

Document Provinciaal Archief Karmelieten in Gent

%d blogueurs aiment cette page :
search previous next tag category expand menu location phone mail time cart zoom edit close